Jacob (1785–1863) en Wilhelm Grimm (1786–1859)

De arme molenaarszoon en de Kat

(mijn - enigszins vrije - vertaling van een Engelstalige versie van het Duitse origineel)

Er leefde eens in een molen een oude molenaar die noch een vrouw noch kinderen had, en hij had drie leerlingen in zijn dienst. Omdat zij al verscheidene jaren bij hem dienden, zei hij op een dag tegen hen, "Ik ben oud, en wil bij de kachel zitten, gaat heen, en wie met het beste paard thuis komt, aan hem zal ik de molen geven, en in ruil daarvoor zal hij voor me zorgen tot aan mijn dood." De derde van de jongens echter, de "werkezel", werd door de anderen als een domme dwaas beschouwd; zij misgunden hem de molen en wilden niet dat hij hem zou krijgen.

Zij gingen gedrieën op weg, en toen zij bij een dorp kwamen, zeiden de twee tegen domme Hans, "Jij kunt net zo goed hier blijven, van je leven zul je nooit een paard krijgen." Hans ging echter met hen mee, en toen het nacht werd kwamen zij bij een grot waarin ze zich te slapen legden. De twee slimmeriken wachten tot Hans in slaap was gevallen, toen stonden zij op, en liepen weg, hem achterlatend waar hij was. En zij dachten dat zij iets heel verstandigs hadden gedaan, maar het zou zeker slecht voor hen verkeren.

Toen de zon opkwam, en Hans wakker werd, lag hij in diepe grot. Hij keek om zich heen en riep uit, "O, hemeltjelief, waar ben ik?" Toen stond hij op en klauterde uit de grot, liep het woud in, en dacht, "Nu ben ik helemaal alleen en verlaten, hoe kan ik nu aan een paard komen?" Terwijl hij zo in gedachten rondliep, ontmoette hij een kleine gestreepte kat die heel vriendelijk vroeg, "Hans, waar ga je heen?" "Helaas, jij kunt me niet helpen". "Ik ken uw wens heel goed," zei de kat. Het is je wens een mooi paard te hebben. Kom met me mee, en wees voor zeven jaar mijn trouwe dienaar, en dan zal ik je een mooiere geven dan je ooit in je hele leven gezien hebt." "Wel, dit is een prachtige kat!" dacht Hans, "maar ik moet me er eerst nog maar zien dat zij de waarheid vertelt." Daarop nam de kat hem mee naar een betoverd kasteel, waar alleen maar katten waren, die allen haar bedienden waren. Zij sprongen rap de trap op en af, en waren vrolijk en blij. 's Avonds tijdens het diner, maakten drie van hen muziek. De ene speelde op de fagot, de ander op de viool en de derde plaatste de trompet aan zijn lippen, en blies zijn wangen op, zover als maar mogelijk was. Toen zij het eten op hadden, werd de tafel weggedragen, en zei de kat, "Hans, dans met mij." "Nee," zei hij, "ik wil niet dansen met een kat. Ik heb dat nog nooit gedaan." "Breng hem dan naar bed," zei ze tegen de andere katten. Aldus brachten ze hem met een kandelaar naar zijn slaapkamer, eentje trok hem zijn schoenen uit, eentje zijn sokken, en tenslotte blies een ander de kaars uit.

De volgende morgen keerden ze terug en haalden hem uit bed, de ene trok hem zijn sokken aan, een andere maakte zijn kousenbanden vast, een bracht zijn schoenen, weer een andere waste hem, en eentje droogde zijn gezicht met haar staart. "Dat is heerlijk zacht!" zei Hans. Maar hij moest echter de kat dienen, en elke dag wat hout hakken. Daarvoor had hij een zilveren bijl, een zilveren zaag en een koperen hamer. Aldus hakte hij het hout in kleine stukjes, bleef daar in huis en kreeg goed te eten en te drinken, maar zag nooit iemand anders behalve de gestreepte kat en haar bedienden.

Op een keer zei ze tegen hem, "Ga het gras in de weide maaien en droog het gras," en gaf hem een zilveren zeis en een gouden slijpsteen, maar vroeg hem deze na afloop van het werk weer netjes terug te geven. Hans ging heenwaarts, en deed wat hem gevraagd was, en toen hij klaar was met zijn arbeid, droeg hij de zeis, de slijpsteen, en het hooi naar huis, en vroeg of het niet langzamerhand tijd werd voor zijn beloning. "Nee," zei de kat, "je moet eerst nog een ander karweitje voor me doen. Hier zijn wat timmerlatten van zilver, een bijl, een winkelhaak, en alles wat maar van pas kan komen, dit is allemaal van zilver. Bouw hiermee voor mij een huisje." Toen Hans het huisje af had, zie hij dat hij nu al het mogelijke had gedaan, maar nog steeds geen paard bezat.

Intussen waren de zeven jaren voorbij gegaan, alsof het maar zes maanden waren geweest. De kat vroeg hem of hij haar paarden wilde zien. "Graag," zie Hans. Daarop opende zij de deur van het huisje. Daar stonden twaalf paarden, zo mooi en met zulk een prachtige glanzende vacht, dat zijn hart een sprongetje maakte van vreugde. Daarna gaf zij hem te eten en te drinken, en zie, "Ga naar huis, ik geef je je paard nu niet mee; maar binnen drie dagen zal ik je volgen en het je brengen." Aldus ging Hans naar buiten, en zij toonde hem de weg naar de molen. Zij had hem echter nooit een nieuwe jas gegeven, waardoor hij nog steeds zijn vuile oude boerenkiel aanhad, die hem gedurende die zeven jaren te klein was geworden.

Toen hij thuis was, waren de twee andere knechten daar ook. Elk had een paard bij zich, maar de ene was blind en de andere was kreupel. Zij vragen Hans waar zijn paard was. "Het komt binnen drie dagen." Toen begonnen zij te lachten en zeiden, "Inderdaad, stomme Hans, waar haal jij een paard vandaan halen?" "Dat zal me een mooie zijn!"

Hans liep de huiskamer in, maar mocht van de molenaar niet aan tafel zitten, want hij had zulke rafelige vodden aan, dat zij zich allen schaamden voor het geval er iemand binnen zou komen. Zij gaven hem dus buiten wat te eten, en toen zij 's nachts gingen slapen gaven zij hem geen bed. Tenslotte kroop hij maar in het ganzenhok en legde zich neer op een beetje hard stro.

Toen hij 's morgens wakker werd, waren de drie dagen voorbij. Er kwam een koets aan, die getrokken werd door zes paarden, die zo glommen, dat het een schitterend gezicht was! En een bediende had bovendien een zevende bij zich, die voor de arme molenaarsleerling was. Een schone prinses stapte uit de koets en liep de molen binnen. Deze prinses was de kleine gestreepte kat, bij wie Hans gedurende zeven jaar gediend had. Zij vroeg de molenaar waar de molenaars-leerling, de arme werkezel, was. Waarop de molenaar antwoordde, "We kunnen hem niet in de molen laten, want hij heeft alleen maar vodden aan; hij ligt in het ganzenhok." De dochter van de Koning beval hem onmiddellijk te laten komen. Zij haalden hem naar buiten, terwijl zij hem vroegen zijn vodden zo goed mogelijk bij elkaar te houden.

De bedienden pakten schitterende kostuums uit, wasten en kleedden hem, en toen dat gebeurd was, zou geen Koning er knapper uitgezien hebben. Toen wenste de jonkvrouw de paarden te zien die de andere knechten mee naar huis hadden genomen, en de ene was blind en de andere kreupel. Daarop vroeg zij de bediende het zevende paard te halen, en toen de molenaar dat zag, moest hij erkennen, dat nog nooit zo'n mooi paard zijn erf op was gelopen. "En deze is voor de derde molenaarsjongen," zie ze. "Dan moet hij de molen krijgen," zei de molenaar, maar de dochter van de Koning antwoordde dat hij het paard en de molen mocht houden. Zij nam haar trouwe Hans bij de arm, zette hem in de koets, en reed met hem weg. Zij reden eerst naar het kleine huisje dat hij met de zilveren gereedschappen had gebouwd en zagen dat het een groot kasteel was geworden. En alles binnen was van zilver en goud. Zij trouwden en hij was rijk, zo rijk dat hij genoeg bezat voor de rest van zijn leven.

Hierna, moet niemand meer zeggen dat een onnozele nooit een belangrijk persoon kan worden.

 
Als u deze pagina gevonden hebt op internet via een zoekterm dan is dit de link naar mijn website.

If you found this page via your search on internet than is this the link to my website.

go to my website